- ménager
- ménager1 [meenaazĵee],ménagère [meenaazĵer]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 huishoud- ⇒ huishoudelijk 〈m.b.t. zaken〉♦voorbeelden:1 eaux ménagères • huishoudelijk afvalwater→ salon————————ménager2 [meenaazĵee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 sparen ⇒ zuinig (aan)doen met, met mate gebruiken2 ontzien ⇒ voorzichtig omgaan met, met respect behandelen3 regelen ⇒ zorgen voor, bezorgen4 aanbrengen ⇒ plaatsen, maken♦voorbeelden:1 ménagez vos expressions! • let op uw woorden!ne pas ménager ses paroles • geen blad voor de mond nemenménager son temps • zijn tijd goed, optimaal gebruikenn'avoir rien à ménager • nergens op hoeven te letten→ monture2 ménager la susceptibilité de qn. • iemand met zijden handschoenen aanpakken3 ménager une surprise à qn. • iemand een verrassing bereiden4 ménager une porte de sortie • een achterdeurtje openhoudenII se ménager 〈wederkerend werkwoord〉1 op zijn gezondheid letten ⇒ zich ontzien2 zichzelf bezorgen ⇒ zorgen voor, gedaan krijgen♦voorbeelden:2 se ménager une revanche • zijn kans tot revanche waarnemense ménager du temps • tijd vrij zien te makenv1) sparen, zuinig zijn (met)2) met respect behandelen3) regelen4) aanbrengen, maken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.